De Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) heeft vandaag geoordeeld dat de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid een schadevergoeding moet betalen aan een vrouw (hierna: cliënte) die in 2014 door Nederland werd uitgezet naar Rusland. Cliënte werd direct na haar uitzetting in hechtenis genomen door de Russische autoriteiten en in detentie mishandeld en verkracht. De Afdeling oordeelt dat sprake is van een schending van het refoulement-verbod neergelegd in onder meer artikel 3 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De Afdeling bevestigt hiermee de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, die op 2 oktober 2019 oordeelde dat de staatssecretaris onrechtmatig jegens cliënte had gehandeld. Deze rechtbank zal nu de hoogte van de schadevergoeding vaststellen in een bestuursrechtelijke schadestaatprocedure.

Het persbericht van de Afdeling is hier te vinden, de uitspraak hier.

Nadere toelichting op de uitspraak

Na twee afgewezen asielaanvragen vroeg cliënte in 2014 voor een derde maal asiel aan, waarbij zij een groot aantal nieuwe en originele documenten inbracht. Hieruit bleek onder meer dat zij in Rusland zou moeten vrezen voor strafrechtelijke vervolging. Deze documenten werden bekeken door de Koninklijke Marechaussee, die oordeelde dat er onvoldoende referentiemateriaal was om de authenticiteit van de stukken vast te stellen. Cliënte schakelde vervolgens een Rusland-deskundige in die oordeelde dat er geen reden was om aan te nemen dat de stukken niet authentiek waren. Toch werd haar verzoek om bescherming zonder nieuwe inhoudelijke beoordeling afgewezen. De vreemdelingenrechter keurde dit goed. Cliënte werd hangende haar hoger beroep uitgezet en door de Koninklijke Marechaussee vanuit het vliegtuig direct overhandigd aan de Russische autoriteiten. Dit leidde nog dezelfde dag tot bovengenoemde zeer ernstige gevolgen, waar cliënte tot op de dag van vandaag last van heeft.    

De Afdeling oordeelt dat de formele rechtskracht van het besluit van de staatssecretaris niet in de weg staat aan een vaststelling van onrechtmatigheid en schadeplichtigheid. Uit de feiten blijkt immers dat de risico-inschatting onjuist is geweest. De Afdeling sluit daarmee aan bij de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM), waaruit volgt dat de gebeurtenissen na uitzetting relevant kunnen zijn voor de beoordeling van een schending van het refoulement-verbod (zie o.m. X t. Zwitserland; N.A. t. Finland; M.A. t België). De Afdeling oordeelt dat nu vaststaat dat de uitzetting heeft geleid tot een schending van artikel 3 EVRM, de risico's voor rekening van de staatssecretaris komen, ook omdat cliënte voorafgaand aan haar uitzetting expliciet op deze risico’s had gewezen. Uit de zaak volgt dat de staatssecretaris altijd eindverantwoordelijk blijft voor een uitzetting en de gevolgen daarvan, niet de rechterlijke macht.

Relevant is verder dat deze complexe schadezaak is gevoerd bij de bestuursrechter en niet bij de civiele rechter. De staatssecretaris had naar voren gebracht dat de zaak niet in deze bestuursrechtelijke schadeprocedure kon worden voorgelegd, maar de Afdeling wijst dit argument af. De wetgever heeft blijkens enkele wetswijzigingen exclusieve rechtsmacht van de bestuursrechter beoogd in vreemdelingenzaken. Dat geldt niet alleen voor onrechtmatige besluitvorming, maar ook voor ander onrechtmatig handelen ten aanzien van een vreemdeling. De bestuursrechter mag daarom in deze zaak oordelen over de onrechtmatigheid en (de hoogte van) de schadevergoeding.  

Cliënte werd in deze zaak bijgestaan door Tom de Boer.

Deel dit bericht via

Heeft u een vraag?

Lees in onze privacy verklaring hoe wij omgaan met uw persoonlijke gegevens.