Op 25 maart 2020 wees de rechtbank Den Haag haar eindvonnis in de zogeheten Zuid-Sulawesi-zaken, vijf samengevoegde procedures die zien op het standrechtelijk executiebeleid dat de Nederlandse Staat tijdens de onafhankelijkheidsoorlog in het voormalig Nederlands-Indië toepaste. De rechtbank veroordeelde de Staat tot vergoeding van de materiële schade van de weduwen en kinderen van 11 mannen die toen op verschillende plaatsen op Zuid-Sulawesi door het Nederlandse leger standrechtelijk waren geëxecuteerd. Ten aanzien van één eiser, de heer Andi Monji, oordeelde de rechtbank dat hij ook Euro 10.000 aan smartengeld krijgt. Hij leed namelijk schokschade omdat hij als kind moest toezien hoe Nederlandse militairen zijn vader mishandelden en doodschoten, hetgeen gebeurde tijdens de grootschalige zuivering van het dorp Suppa op 28 januari 1947 waarbij het Nederlandse leger ruim 200 mannen executeerde.

Dit is de eerste keer dat een rechtbank schadevergoedingen toewijst aan nabestaanden van het standrechtelijk executiebeleid van de Staat destijds. Met deze einduitspraak komt een einde aan meer dan acht jaar procederen in eerste aanleg. In het kader van de bewijslevering in deze zaken hebben op de rechtbank Den Haag tientallen getuigenverhoren plaatsgevonden via videoverbinding met verschillende locaties op Zuid-Sulawesi. De nabestaanden worden al sinds jaar en dag bijgestaan door advocaten Liesbeth Zegveld en Brechtje Vossenberg

Los van de heer Monji, zien de toegewezen schadebedragen conform het toepasselijk oud-Nederlands recht alleen op het gederfd levensonderhoud gedurende de tijd dat de weduwen niet waren hertrouwd, en ten aanzien van de kinderen alleen een percentage daarvan. Het resultaat is dat de toegewezen schadebedragen erg laag zijn.  De rechtbank heeft dit in haar eindvonnis onder ogen gezien (r.o. 2.247-2.249). Bij het onherroepelijk worden van het eindvonnis ten aanzien van de weduwen, zullen de advocaten de Staat dan ook verzoeken om de schadebedragen gelijk te trekken met de Euro 20.000 die de Staat sinds 2013 op grond van zijn buitengerechtelijke regeling aan weduwen van dit soort standrechtelijke executies uitkeert (de 'Bekendmaking').  De advocaten hebben de Staat eerder ook al verzocht om ook voor de kinderen van standrechtelijk geëxecuteerden een dergelijke buitengerechtelijke regeling open te stellen. Hun meest recente verzoek daartoe deden zij na het arrest van het gerechtshof Den Haag van 1 oktober 2019. In dat arrest bevestigde het gerechtshof namelijk dat het beroep van de Staat op de verjaring van vorderingen van kinderen van standrechtelijk geëxecuteerden inderdaad kan worden gepasseerd.

Het is in ieder geval de hoop dat de Staat bereid zal zijn om de schade van de weduwen en kinderen verder op een waardige manier af te wikkelen.

Achtergrond
De vijf procedures in kwestie horen bij de eerste reeks dagvaardingen die namens weduwen en kinderen van standrechtelijk geëxecuteerden tegen de Staat werden uitgebracht na het eindvonnis in de zaak Rawagedeh op 11 september 2011. In dat eindvonnis bepaalde de rechtbank Den Haag dat de Staat geen beroep toekwam op verjaring van de vorderingen van weduwen en een overlevende van de standrechtelijke executies die het Nederlandse leger uitvoerde in het Javaanse dorp Rawagedeh in 1949. De Zuid-Sulwesi-zaken werden tussen 2012-2014 geëntameerd. Het verjaringsoordeel uit de Rawagedeh-zaak is sindsdien meermalen bevestigd, uitgebreid naar de vorderingen van kinderen van standrechtelijke executies en slachtoffers van marteling en groepsverkrachting. Dat de verjaring in deze categorie zaken doorbroken kan worden, werd op 1 oktober 2019 ook door het gerechtshof Den Haag bevestigd in twee procedures.  

Bijlagen

Eerdere berichten

Deel dit bericht via

Heeft u een vraag?

Lees in onze privacy verklaring hoe wij omgaan met uw persoonlijke gegevens.